Begrafenis, in het Hebreeuws ‘levayah’ of ‘halvayala’ betekent ‘begeleiden’.
Een begrafenis moet zo snel mogelijk gebeuren na het overlijden. Een overledene lange tijd boven de grond houden, zoals in de christelijke wereld gebeurt, is uit den boze en ‘chieloel ha-meet’ (oneer tegenover de dode). Normaal is de volgende dag. De ultra-orthodoxen streven er naar de dode nog op dezelfde avond te begraven, als dit praktisch mogelijk is. Pas vanaf de begrafenis begint de rouwtijd, niet bij het overlijden.
De overledene wordt als regel in zijn of haar doodskleren in direct contact met de aarde begraven (‘Van stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren’). In Nederland kan de dode ook in een kist worden begraven. Vóór het begraven wordt de lijkrede gezegd, soms ook bij het graf zelf. De naaste verwanten krijgen een inscheuring (krieje/kriah) in hun kleren, welke zij de hele verdere rouwweek (shivah) niet verwisselen. Vóór de begrafenis wordt het lijk gereinigd (gezuiverd) in het metaheerhuisje, waarvan er in Nederland nog diverse te vinden zijn.
Had de joodse gemeente niet genoeg geld om een metaheerhuisje te bouwen, dan werd de reiniging bij iemand thuis gedaan.
De gebeden bij een ter aarde bestelling (Tsidoek ha-Din) zijn volgens een vaste formule, waarvoor het zeggen tien religieus-volwassen mannen bijeen moeten zijn (minjan). Meestal zorgt de Chevre Kadiesje (het doodgraverscollege van de kille) er voor dat dit het geval is. Verder is het een mitsvah (gebod) deel te nemen aan een levaje/levaja om de dode de laatste eer te bewijzen. Het is een eer dat de mannelijke deelnemers ieder een schep zand (of enkele) op het graf mogen werpen om het graf te dichten. Na het verlaten van het graf lopende de rouwenden ongeschoeid tussen twee rijen van mannen door die hun een troostzin zeggen. Vanaf dat ogenblik is de rouwende een ‘aveel’ (rouwende). In Nederland wordt de grafsteen gezet na een jaar. Op een Joodse graf legt men een steentje als deelname in het rouwbeklag.